Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de [12]Gesurieten, en de [13]Girzieten, en de [14]Amalekieten (want [15]deze zijn van ouds geweest de inwoners [16]des lands), waar gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland. 12. Zie de aantekeningen Joz.12:5, en Joz.16:3. 13. Voor Gizrieten. Dit waren Kanaanieten, die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land Efraim. Dezen, vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kanaan. 14. Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welken God Saul geboden had geheellijk uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen welken David hier den oorlog voert. 15. Te weten, de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kanaan bewoond. 16. Te weten, van het Joodse land, beide aan deze en gene zijde der Jordaan.